“En? Hoe was het?”
“Tsja. Weer groep C, he, papa.”
Ik was te klein om te beseffen hoe defaitistisch ik klonk. En te jong om te begrijpen waarom mijn vader een lach niet kon onderdrukken. Maar ik was oud genoeg om op sportkamp te gaan en dat was, zacht uitgedrukt, niet mijn biotoop. Op atletiekkamp vond ik verspringen nog het minst erg, dat was snel voorbij en je voet kon niet achter een horde blijven haperen. Op badmintonkamp kreeg ik pity points tijdens het toernooi waarop ik toch laatste zou worden. En op tenniskamp stelde de monitor na de 80ste hopeloze backhand voor om “misschien gewoon de ballen die uit zijn op te rapen en in de mand te gooien.” Een pijnlijke beproeving dus, al deed mijn arme moeder alleen maar haar best om die lange zomer te overbruggen. En begreep ik dat een week alleen thuisblijven ook geen optie was.
Nee, eigenlijk begreep ik dat niet. Ik hield me zo rustig bezig op mijn kamer dat mijn moeder moest komen kijken of ik niet bewusteloos naast mijn bed lag. “Nog steeds ok? Geen honger? Dorst? Kom je niet eens naar buiten? Het is mooi weer, hoor.” Vergeefse moeite. Ik lag uren te lezen op de bodem van mijn kleerkast – daar lagen alle slaapzakken, uitgerold – en had niets nodig. In de andere hoek van de kamer stond mijn Barbie-wereld in een ongebruikte open haard. Dat er elke dag een andere blonde deerne in bed eindigde met bruine Ken was een reflectie van mijn fascinatie voor The Bold and the Beautiful. En meestal de schuld van bruine Barbie, de achterbakse feeks die iedereen tegen elkaar opzette (dat blonde vrouwen met blauwe ogen per definitie lief en onschuldig zijn was me toen al grondig ingepeperd. Dat blonde Ken het onderspit delfde was gewoon omdat hij een raar gezicht had). Avontuur en emotie haalde ik uit mijn verbeelding en van het papier – geen haar op mijn hoofd dat overwoog om ervoor in een boom te klimmen of er een judopak voor aan te trekken.
Wat had ik op een sportkamp verloren? Ik was klein, schriel en had de core strength van een Petit Gervais. Om van mijn reflexen nog te zwijgen. Op skivakantie werd ik plots hyperreligieus en bad ik de hele ankerlift lang tot God om me alsjeblief rechtop te houden. En op school was ik letterlijk het kind dat als laatste werd gekozen voor eender welk team. De twee kapiteins begonnen met hun beste vrienden, dan de sportiefste kinderen, de ietwat onpopulaire maar toch relatief atletische types (“Ok, hij bijt en zijn jogging zit binnenstebuiten, maar hij kan wel snel lopen”) en daarna viel het kiezen stil. De drie drommels die er nog stonden waren irrelevante massa. Te dik of te klein. Nul punten waard.

Mijn grote broer, die moest op sportkamp. Hij was ervoor gemaakt. Groep A, sowieso. En tegen maandagmiddag hadden zijn blauwe ogen en gekke mopjes hem al een hoop vrienden – vooral meisjes – opgeleverd. Terwijl ik ergens in de schaduw van een boom voor de 3e keer de ingrediënten van mijn brikje appelsap aflas.
Intussen zijn we groot. Mijn broer heeft al een hoop marathons onder zijn gordel en ik heb grotere boekenkasten nodig. Dat het op sportief vlak bij participation trophies zal blijven, daar heb ik meer dan ooit vrede mee. Ieder z’n talenten. Dat alles makkelijker zou zijn als ik groot was, bleek een tegenvaller. Maar ik kies nu wel mijn eigen team. En wie nooit valt of verliest, mag zelfs niet meedoen.